[Vlot]
VLOT, bijv. n. en bijw., vlotter, vlotst. Driftig, drijvend: het schip wordt vlot. Een schip vlot maken, is, het doen vloten, of vlotten. Overdragtelijk, onvast: hijlicken, niet vlot, niet wanckelbaer, maer hecht. D. Deck. Als bijw., is vlot zonder haperen, of stooten: gij moet uwe les vlotter kunnen opzeggen. Het gaat nog niet vlot genoeg. Zamenstell.: onvlot. Dit woord luidt in het hoogd. flott, fr. flot, eng. aflout, en komt van vloten.