[Vlok]
VLOK, z.n., vr., der, of van de vlok; meerv. vlokken. Verkleinw. vlokje. Een klein vlugtig ligchaampje van sneeuw, wol, enz.: uw kleed is vol vlokken. Hier aen heeft eigebaet niet d'alderminste vlock. Vond. Van hier vlokaard. Kil., vlokachtig, vlokken, vlokkig. Zamenstell.: vlokbed, vlokbies, vlokhaar, vlokvulsel, vlokwol, enz. Haarvlok, sneeuwvlok, wolvlok, enz.
Vlok, hoogd. flocke, neders. flokke, en flog, deen. flog, eng. flake, lat. floccus, ital. fiocco, sp. flueco, fr. floc, flocon, floccon, schijnt verwant aan lok, dat in het ijsl. flock heet. Zie lok.