[Vloek]
VLOEK, z.n., m., des vloeks, of van den vloek; meerv. vloeken. Van vloeken. De bedreigingen, waarmede men iemand vloekt: vellende 't volk eenen vloek. Hooft. Of hij zich uwen vloek op den hals haelde. Vond. Als hij de woorden deses vloecks hoort. Bijbelv. Naar den vloek van 't vinnig bedelwijf. Westerb. Het kwaad, waarmede men iemand in zulken vloek bedreigt: daerom verteert de vloeck het lant. Bijbelv. Hij zij met vloek, en ramp, en leed, bedekt. L.D.S.P. Gij hebt den vloek der wet op uwen hals gedragen. D. Deck. Moort, gevolght van duizent vloecken. Vond. Het voorwerp, 't welk door dat kwaad getroffen wordt: heeft ons verlost van den vloeck der wet, een vloeck geworden zijnde voor ons. Bijbelv. Eene uitdrukking, waarin men zich zelven, of anderen, verwenscht, of ligtvaardig zweert: om het derde woord uit hij eenen vloek. Hij speele, lijden best. Daer helpt noch vloek, noch tooren. Westerb. Van iets, dat onophoudelijk tegen ongeluk te worstelen heeft zegt men: er schijnt een vloek op te liggen. Van hier vloekbaar. Zamenstell.: vloekgenoot, vloekgespan, vloekgodin, vloekverwant, vloekverwantschap, enz. Bastaardvloek, havenvloek. Vond. enz.
Vloek luidt bij Notk. en Willeram. fluoch, Ottfrid. fluah, Strijk. fluec, hoogd. fluch, neders. flook.