[Vloeijen]
VLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik vloeide, ben gevloeid. Kil., vloeden. Vlieten: daar de Rhijn weleer in zee vloeide. Er vloeiden tranen langs hare wangen. So vloeijden de wateren daer henen. Bijbelv.; waar ergens van vloeijen eenen overvloed daarvan opgeven aanduidt, in: een lant vloeijende van melck ende honich. De zee vloêit gedurende het getij van den vloed: hoe hoog vloeit het water hier gemeenlijk? Papier vloeit, als het doorslaat. Voorts vloeijen de omtrekken van een geteekend, of geschilderd beeld, wanneer zij zacht en smeltend zijn; en worden toonen, redenen., gezegd te vloeijen, wanneer zij welluidend zijn: hoe uit nemend vloeit die muzijk. Hare woorden vloeiden als honig van hare lippen. Een vloeijend gedicht, - een vloeijende stijl. Vloeit gelijk een klaerebeek. Vond. Wou mijn poezij nu vloeien als een levendige stroom. Poot. Voorts is vloeijen voortkomen: levende wateren, die uijt Libanon vloeijen. Bijbelv. Die op staenden voet vloei rustigh uit zijn harssen. Vond. 't Is niet, als honig, dat van Nestors lippen vloeijt. Westerb. Het eene vloeit uit het andere, is, evenveel, als het volgt daaruit. Uit welke bron vloeit het? is, waaruit spruit het voort? De bron heeft sinds lang niet meer gevloeid, is, heeft sinds lang geen water opgegeven. Van hier vloeibaar, en van het deelw. vloeijend, vloeijendheid. Zamenstell.: vloeipapier, zeer dun papier, dat tusschen
of op nat schrift gelegd wordt, om hetzelve, daor invloeijing der letters, te doen droogen, vloeist of, enz. Aanvloeijen, afvloeijen, doorvloeijen, invloeijen, ondervloeijen, ontvloeijen, opvloeijen, overvloeijen, toevloeijen, uitvloeijen, vervloeijen, voortvloeijen, zamenvloeijen, enz.
Vloeijen, neders. flojen, eng. flow, angels. flowan, fleowan, lat. fluere, is verwant aan vlieten, vloten,