[Vlijtig]
VLIJTIG, bijv. n. en bijw., vlijtiger, vlijtigst. Naarstig, ijverig, wakker: welk een vlijtig leerling. De hant der vlijtighen maeckt rijck. Bijbelv. Als bijw.: zoo vlijtigh wert mijn dienst en werck van haer betracht. Westerb. Die vlijtig naer hem om te kijken plagh. Vond. Spoedig, haastig: kom aan, vlijtig. Van hier vlijtigen, bij Kil., evenveel als bevlijtigen, vlijtigheid, vlijtiglijk. Zamenstell.: onvlijtig; zie onvlijt.