[Vlijt]
VLIJT, z.n., vr., der, of van de vlijt; zonder meerv. Eigenlijk spoed. In het gebruik ijverige werkzaamheid, naarstigheid: gij moet meer vlijt aanwenden. Door een mannelijke vlijt. Vond. Zonder de groote vlijt. Hooft. En branden, om in vlijt en arbeit zich te quijten. Antonid. Zijn vlijt, die d'ooren heeft gesticht, nogh predikt voor 't gezicht. Poot. Van hier vlijtig, enz. Zamenstell.: bijenvlijt, enz.
Vlijt, Kil. ook vliet, neders. fliet, deen. flüd, zweed. flit, Ottfrid. en Willer. fliz, hoogd. fleisz, is verwant aan het eng. flit, zweed, flijta, ijlen; en oefent zijne eigenlijke beteekenis in: van stonden aen ende mitter vliet, bij v. Hass.