[Vlijen]
VLIJEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlijde, heb gevlijd. Bedr., al plooijende en buigende schikken, voegen: gij moet het er naar vlijen. Mij vlijen en duiken hangends hoofdts, en met geboge nek. Hooft. Schikken en voegen over het algemeen: dat goed is niet wel gevlijd. Vlij het er intusschen in. Ook van onstoffelijke dingen: geef mij een bezoek, als gij het eens vlijen kunt. Bij Kil. ook opschikken, opsieren. Onz., voegen, wel van pas zijn: het vlijt mij geenszins, u af te wachten. Van hier gevlij, vlijing. Dit woord is, even als plooijen, en de daaraan verwante woorden in andere talen, zijne beteekenis aan de beide eerste letters verschuldigd.