[Vlieten]
VLIETEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vloot, ben gevloten. Vloeijen: men zag de tranen over hare wangen vlieten. Hij dede hen water uijt den rotzsteen vlieten. Bijbelv., waar dingen, waarvan vocht afvloeit, ook gezegd worden te vlieten, zoo als in: mijn ooge vliet. De heuvelen van melck vlieten. Nog oneigenlijker wordt vlieten gebezigd in: alle geest sal inkrimpen, en alle knien als water henen vlieten. Bijbelv. Of in: dat 's hemels zegen vliete en vloeije op mijnen wensch. Vond. Vlietend water is het tegenovergestelde van stilstaand. In eenen bedrijvenden zin is vlieten, vloten, en vlooten, bij Kil. melk afroomen, en het vet evenveel waarvan afscheppen, en vlotemelk is bij hem afgeroomde, om dat flott in het neders. en zweed. room, en alle ander vet, dat boven drijft, aanduidt. Zamenstell.: afvlieten, tegenvlieten, toevlieten, wegvlieten, enz.
Vlieten, neders. fleten, deen. flijde, zweed. flijta, ijsl. fliota, Ottfrid. fliazan, Willeram. fliezzen, hoogd. flieszen is verwant aan vletten, vlotten, vloeijen, vlien, of vlieden, enz.