[Vliet]
VLIET, z.n., m., des vliets, of van den vliet; meerv. vlieten. Verkleinw. vlietje. Een vloeijend water: daer een levendige vliet van de steile rotsen schiet. Poot. Vondel geeft dezen naam ook aan stroomgoden, die zijne persoonsverbeelding vormt, daar hij den Rhijn toezingt: de vlieten staen met wijngertstokken rontom u. Bij Hooft is vliet vrouwelijk, in: aan de vliet. Buiten Leeuwaarden draagt eene volkrijke buurt langs eenen vliet den naam van het Vliet; een Leidsch kanaal dien van den Vliet, en een Hamburgsch den vrouwelijken van die flethe. Van hier in Vriesland vlietster. Zamenstell.: vlietgod, vlietgodin, vlietmaagd, vlietnimf, vlietpoort, vlietsluiter, vlietwater, enz. Jammervliet, bij Vond. Watervliet, enz.