[Vlieger]
VLIEGER, z.n., m., des vliegers, of van den vlieger; meerv. vliegers. Verkleinw. vliegertje. Van vliegen. Al wat vliegt: zien beide vliegers, Daedalus en Ikarus, Vond. Dit speet den kleinen vlieger, Cupido, Poot. Al wie met valken jaagt: veel jaghers en vlieghers. Houwaert. Een kinderspeeltuig: den vlieger oplaten. Van waar de spreekw.: die vlieger gaat niet op, die onderneming gelukt niet. Oulings ook een vrouwenopperkleed, dat van voren open was, en dus, als men daar mede in den wind op ging, achteruit vloog: hij loofde mij een jack, twee rocken, een vliegher. Brederoo. Zijn beste kleed, 't zij mantel, hoeijck, vlieger, ofte bouwen. v. Hass. Zamenstell.: vliegertouw, enz.