[Vleugelen]
VLEUGELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vleugelde, heb gevleugeld. Van vleugel. Moet blijkens het deelw. gevleugeld, dat als bijv. n. gebezigd wordt, oulings, even als het hoogd. flügeln, in gebruik zijn geweest, voor van vleugelen voorzien; en dat het ook, even als het gezegde hoogd., aan den vleugel treffen, en van deszelfs gebruik berooven, beteekend heeft, kan uit de hedendaagsche beteekenis van de handen binden schijnen te blijken; schoon v. Hass. deze van zeker vleugel afleidt, dat eenen gevlochtenen band zou hebben aangeduid, in: langht hier vleughelen, om dese te binden!