[Vlek]
VLEK, z.n., vr., der, of van de vlek; meerv. vlekken. Verkleinw. vlekje. Evenveel als vlak, plak, en plek. Kil. vlecke, placke. Een gedeelte der oppervlakte van eenig ding, dat door eene smet bezoedeld is, of door eene verschillende kleur van het overige onderscheiden wordt: de vlekken van een panter. Mijn klecd is vol vlekken. Wrijf er de vlekken uit. Die geen vlecke ofte rimpel en heeft. Bijbelv. De smet, welke een gedeelte der oppervlakte van een ding van het overige onderscheidt: er is eene vlek op gevallen. Overdragtelijk, al wat iemands zedelijke reinheid, eer, enz. besmet: en meent de vuile vleck t' ontwijcken. D. Deck. Mij mijn eigen gemoedt met de allerminste vlek afzichtig te maken. Hooft. Alle besmetting en onteering van evenveel welk ding: dese zijn vlecken in uwe liefdemaaltijden. Bijbelv. Die bloedschuld bragt een vlek op 't land. L.D.S.P. Zijn kamer noit van vlek besproken. Vond. Van hier vlekken, vlekkig; Zamenstell.: vlekkeloos, zonder vlekken - vlekkoorts, vlekkruid, enz. Moortvleck. Vond. Nevelvlek, schandvlek, zomervlek, zonnevlek, enz.
Vlek, opperd. fleck, zweed., ijsl. fleek, neders. plack, gr. βλαγις, Notk. vlacchen, vlecchen, hoogd. flecken. Zie vlak, plak en plek.