[Vlek]
VLEK, z.n., o., des vleks, of van het vlek; meerv. vlekken. Verkleinw. vlekje. Een gedeelte van de oppervlakte des aardbodems, dat door eenige huizen beslagen wordt, zich van een dorp onderscheidt, geene poorten heeft, en daarom ook den naam van stad niet voeren mag: op den vlekke Gordijk. Aen de andere zijde van 't vlek. Hooft. De vlecken jairs, die in Basan zijn. Bijbelv. De breede scheepswerf, en de boog van 't vlek, verbij. Antonid. Het vlekwordt in een staende meer verkeert. Vond. Bij wien dit woord, even als bij Hooft, soms vrouwelijk is. Zamenstell.: lantvleck. Bijbelv. Marktvlek, enz.
Vlek, hoogd. flecken, deen. flecke, neders. bleck, is verwant aan het vrouwel. vlek, aan plek, plak, en vlak, en beduidt eigenlijk evenveel welk deel van de oppervlakte des aardbodems.