[Vleijen]
VLEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vleide, heb gevleid. Kil. ook vleijden. Met woorden streelen, flikflooijen: zij vleit hem om 't genot. Halma. Een man, die sijnen naesten vleijt, spreijdt een net uijt. Bijbelv. Hun gladde mond, hun lippen, vleiden God. L.D.S.P. Meijnen, dat geen trouw met vleijen kan bestaan. Westerb. Zoo vleit le Blon met mont en aengenaeme lippen. Vond. En vleit en mint uit al zijn harte. Moon. Wederkeeriglijk, streelende verwachtingen voeden: zich met eene ijdele hoop vleijen. Ik vleide mij, dat het zoo erg niet afloopen zou. Zich gerust stellen: hij vleijt sich selven in sijne oogen. Bijbelv. Voorts is iemand vleijen ook wel eens, hem schooner afschilderen, dan hij is: zijn schilder heeft hem gevleid. Een spiegel, die niet vleit, is een, waarin men niet schooner schijnt, dan men is. Van hier gevlei, vleijer, vleijerij, vleijing, vleister. Zamenstell.: vleijdbaerd, vleijdbaerden, vleijdsteerten, bij Kil. - vleitaal, vleizucht, enz.
Vleijen, hoogd. flehen, Kero flehan, zweed. flekra, neders. floüken en flojen, bij ons flooijen, in flikflooijen, is, even als fleemen, zijne beteekenis verschuldigd aan den klank der twee eerste letters, die iets zachts en streelends aanduiden.