[Vlakte]
VLAKTE, z.n., vr., der, of van de vlakte; meerv. vlakten. Van vlak. Oulings vlakke, Kil. vlacke; zie vlaak; hoogd. flache. Het vlakke van een ding: leg den steen op zijne vlakte, in plaats van hem op zijnen kant te zetten. Een vlak oord: Massikus doorsnijdt de vlakte. Vond. Ende en staet niet op dese gantsche vlackte. Bijbelv. Zamenstell.: oppervlakte, anders oppervlak, van waar oppervlakkig.