[Vlakken]
VLAKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik vlakte, heb en ben gevlakt. Van vlak, vlek. Bedr., bevlekken, besmetten: vlak uw schrift niet! Onz., vlakkig worden: zulk een kleed vlakt ligtelijk. Bij Kil., vlecken, hoogd. flecken, neders. placken.