[Vlaag]
VLAAG, z.n., vr., der, of van de vlaag; meerv. vlagen. Verkleinw. vlaagje. Eene voorbijvliegende bui: na de gure en zure vlagen. Vond. Wij werden van die vlaag doornat. De stormwind verhief zich bij vlagen. Een haast voorbijsnellende aanval van ongesteldheid: de vlagen eener barende vrouw. Eene vlaag van koorts, van gekheid, van razernij, enz. Evenveel welk afwisselend tijdvak: bij vlagen brak de zon weer door. Hij krijgt tusschen beiden wel eens eene vlaag van gezond verstand. Maria ziet haer zuster aen bij vlaegen. Vond. Zamenstell.: dondervlaag, minnevlaag, regenvlaag, stormvlaag, windvlaag, enz. Dit woord komt van vliegen.