[Viool]
VIOOL, z.n., vr., der, of van de viool; meerv. violen. Verkleinw. viooltje. Eene bloem, waarvan men elf soorten telt; in het hoogd. viole, veil, en veilchen, zwab. dicht. viol, fr. violette, eng. violet, sp. violetta, ital., lat. viola, gr. ιον, dat het stamwoord is, en in het poolsch fiolek, fiolka. Als ook de plant, waaraan die bloem groeit, in het eng. violetplant, fr. violette, hoogd. viole, lat. viola. Zamenstell.: violensiroop, vioolkleurig, vioolplant, enz. Bergviool, maartviool, enz.