Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 352]
| |
violieren. Verkleinw. violiertje. Een plantengeslacht, waarvan men zeventien verschillende soorten vindt: vierkante violier, heesterige violier, enz. Zamenstell.: violierbloem, violierboom, violierplant, violierstam, enz. Tuinviolier, zeekantsviolier, enz. Dit woord komt met het fr. violier overeen. |
|