[Viller]
VILLER, z n., m., des villers, of van den viller; meerv. villers. Gemeenlijk vilder. Van villen. Al wie vilt, en bijzonderlijk, al wie zijn werk van villen maakt: wederom een paard voor den viller. Bij Kil. evenveel als racker. Van hier villerij, de plaats, waar de viller zijn werk gemeenlijk verrigt. Zamenstell.: paardeviller, paddeviller, of poddeviller, in Vriesland, en elders, een slecht en stomp mes, stinkviller, Halma, enz.