[Vijftig]
VIJFTIG, een telwoord tot de hoofdgetallen behoorende, en vijfmaal tien aanduidende. Het wordt, even als andere telwoorden, of op zich zelf, of bijeen z.n., gevoegd. In dit geval wordt het niet verbogen: een stuk van vijftig stuivers. De vijftig jaren van zijn bestuur. Vijftigh sloten zwaer van steen, gebouwt langs uwe kanten heen. Vond. Evenmin verbuigt men het doorgaans, als het z.n. weggelaten wordt, zoo als in: het is een der vijftig (voorgemelde personen, of dingen.) Echter zegt men ook: wij waren onder ons vijftigen. Bij vijftigen. Hoe vele vijftigen waren er? Overste van vijftigen, ende overste van tienen. Bijbelv. In welk laatste geval dit woord, even als in: den bevelhebber der eerste vijftig, als een vrouwelijk z.n., voor een vijftigtal gebezigd wordt. Van hier vijftiger, vijftigste. Zamenstell.: vijftigerhande, vijftigerlei, vijftigmaal, vijftigtal, enz.
Vijftig, in den Statenbijbel ook vijftige, neders. foftig, hoogd. funfzig, Ottfrid. finfzugi, Isidor. finifzug, angels. fiftig, eng. fiftij, zweed. femtio, Ulphil. fimtiguns, komt van vijf en tig. Zie twintig.