[Viermaal]
VIERMAAL, bijw., van vier en maal. Vier verschillende reizen, vierwerf: ik heb viermaal aangeklopt. Viermael soo veel. Kil. Sij sonden nu wel viermael tot mij. Bijbelv. Van hier viermalig, dat viermaal geschiedt: eene viermalige herinnering.