[Vierling]
VIERLING, z.n., m., des vierlings, of van den vierling; meerv. vierlingen. Verkleinw. vierlingje. Van vier, zie ling. Een der vier personen, of dingen, die gezamenlijk een geheel uitmaken; zoo als een der vier kinderen van eene dragt: drielingen en vierlingen blijven zelden in leven. Een der vier vierendeelen van eene grootere hoeveelheid: een vierling aardappelen. In dezen zin is het woord in het gemeene leven veelal onz.: hoe veel kost het vierling? En, volgens Halma, beduidt het, vrouwelijk, een klein dichtstuk van vier regels.