vieren bij Kil., een touw vieren, bot vieren. Eenen walvisch vieren, is, de lijn, waaraan hij vast is, laten uitloopen. Figuurl.: vier uwe driften niet langer den ruimen teugel. Van hier vierder, viering. Zamenstell.: vieravond, vierdag, viertijd, enz.
Vieren, hoogd. seijern, neders. firen, Notk. firron, is verwant aan het lat. feriari, en aan fiar, stil, rustig, bij Ottfrid., bij wien fiara eene rustige en stille plaats aanduidt.