[Vierdag]
VIERDAG, z.n., m., des vierdaags, of van den vierdag; meerv. vierdagen. Van vieren en dag. Zwabenspieg. viertag, Notk. firrotak, firtag, hoogd. feijertag. Een feest- en rust-dag: als de eerste Kersdag op eenen maandag valt, heeft men drie vierdagen achter elkanderen.