vieren, drie kaartsen, waarvan vier een pond uitmaken. Ik steelde de vier van ruiten op. Hij wierp twee vieren. Dat dit telwoord oulings, even als in het neders., veer luidde, blijkt uit veertel, veertien, veertig, enz. Voorts komen van hier vierde enz., vierling, en het verkleinw. viertje. Zamenstell.: vierbladig, vierdaagsch, vierderhande, vierderlei, vierdik, vierdoornig, vierdraadsch, vierdubbel, vierduizendste, vierendeel, enz., vierhoek, enz., vierhonderdste, vierhoornig, vierjarig, vierkant, vierkleurig, vierledig, vierlobbig, viermaal, enz., viermaandig, vierman, vierponder, vierpondig, vierpootig, vierschotig, viersprong, vierstippig, vierstrepig, viertal, viertandig, viertijdig, viervakkig, viervingerig, viervlakkig, viervoet, enz., viervorst, viervoud, enz., vierwekig, vierwerf, vierzijdig, vierzins, enz.
Vier, oulings, even als in het neders., veer, Kero feor, Ottfrid. fiar, opperzwab. fiare, Ulphil. fidwor, fidur, sal. wet. fitter, angels. feother, feower, vries. fiouwer, eng. four, zweed. fijra, deen. fire, in den Statenbijbel hier en daar viere.