[Vezel]
VEZEL, z.n., vr., der, of van de vezel; meerv. vezelen. Verkleinw. vezeltje. Een dun en harig deeltje, dat zich van eenen draad, enz. afscheidt; en voorts de dunne harige worteltjes der planten, en de daarmede in gestalte overeenkomende bestanddeelen van gewassen en spieren van dierlijke ligchamen: het vleesch was tot vezelen gekookt. Ook kon men uit geen vlies of kranke vezel weten den raet en wil der Goon om hoogh. Vond. Van hier vezelachtig, vezelen, vezelig, vezeling. Zamenstell.: vezelwortel, enz. Hennipvezel, enz.