[Veteren]
VETEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik veterde, heb geveterd. Van veter. Met veters digt maken; en, even als het eng. fetter, hoogd. fesseln, in boeijen sluiten: en u weerloose twee salik doen vetren swaarlijck. Const. th. Juw. Zamenstell.: opveteren, toeveteren, enz.