[Veter]
VETER, z.n., m., des veters, of van den veter; meerv. veteren en veters. Verkleinw. vetertje. Kil. nestel: hij draagt veters in zijne schoenen. Halma. En keten: dewijle de arme door uwe onbermhertige vetren dootlick worden gewont. Const. th. Juw. Zwaar touw: ijsere ketenen en veteren onderwater heimelic legghende. v. Hass. Van hier veteren. Zamenstell.: veterklopper, vetermaker, veterslot, Kil. een slot met ketenen. Dit woord is verwant aan het eng. fetters, hoogd. fesser en fessel.