[Vet]
VET, z.n., o., des vets, of van het vet; zonder meerv. In den Statenbijbel ook vette, hoogd. fett, eng. fat, deen. fit. Ook smeer. De witachtige smeerige, en gevoellooze stof, die zich in welgevoedde dierlijke ligchamen van de overtollige voedende sappen afscheidt: dat beest zal veel vet hebben. Is al het vet mijns vleeschs verteerd. L.D.S.P. Een maeltijt van reijnen wijn, van vette vol merchs. Bijbelv. Spreekw.: het vet is van de ketel, het meeste voordeel der zaak is reeds weg. Het bedruipt zich met zijn eigen vet, het levert alles op, wat daarbij noodig is. Zamenstell.: vetader, vetbreuk, vetbuis, vetdarm, vetgans, vetgezwel, vetketel, vetkooper, vetleder, vetmaag, vetmuur, vetnavelbreuk, vetpot, vetrok, vetstaart, vetvin, vetvlies, vetwinkel, vetzak, enz. Braadvet, ganzenvet, hammenvet, kaarsvet, reuzelvet, schapenvet, scheelvet, spekvet, varkensvet, enz.