[Vet]
VET, bijv. n. en bijw., vetter, vetst. Wel gevoed: wat wordt hij dik en vet! Mijn sottekens siet bloeijen, wel vet en glad van vel, en uijt haer kleeren groeijen. Westerb. Tien vette runderen. Bijbelv. De os is vet; het welk als een spreekw. beduidt: er is geen krimp, maar overvloed; of, zoo als men ook zegt: het is er vet op schotel. Van smeer voorzien: het vleesch was mij te vet. Dat selve sal vet ende smoutich zijn. Bijbelv. Vol vette room en honighraet. Vond. Met vettigheid begoten, besmeerd, bezoedeld: die boterham is mij niet vet genoeg. Raak geen boek met vette handen aan. Uwe vette vingeren staan er op, zijn er, als het ware, zigtbaar in de veroorzaakte vlekken. De wrongkroon voeght dat vet gebalsemt hooft. Vond. Van eenen grond, met vele plantvoedende deelen doormengd: het vetste land van de wereld. Eenen wijngaert op eenen vetten heuvel. Bijbelv. Van menigerlei dingen, overvloed opleverend: een vet ambt, eene vette keuken. Het is altijd vet op eens anders schotel, men waant altijd, dat een ander het beter heeft, dan men zelf. Het vette der aarde, is een overvloed van gewenschte dingen. De vetten der aarde zijn in den Statenbijbel zij, die overvloed van alles hebben. Vette letters, penseelstreken, enz. zijn al te dikke. Een vet penseel, is, bij de schilders, dat te veel verwe van zich geeft. Vette planten, zijn, sappige. Vette kost, vette kous, ook enkel vet, is veldsalade. Vette
waren, zijn kaarsen, olie, boter, spek, en meer dergelijke winkelwaren. Vette jaren, dagen, enz. zijn voordeelige, of waarop gebrast wordt. Vette donderdag is een brasdag voor de Roomschgezinden. Van hier vet, z.n., vetachtig, vetheid, vetten, vettig, enz. Zamenstell.: vetmannetje, vetsalade, vettewarier, vettewarij, vetweide, vetweiden, vetweider, vetweiderij, enz. Moddervet, spekvet, enz.
Vet, hoogd. fett, zweed. fet, deen. feed, angels.