[Verzuimen]
VERZUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzuimde, heb verzuimd. Van het onscheidb. voorz. ver en zuimen. Nalaten, hetgene had moeten worden gedaan: ik heb het schandelijk verzuimd. Alleen sal hij geven, 't gene hij versuijmt heeft, namelijk, te geven. Bijbelv. Verwaarloozen: de wonde is verzuimd. Zijne dingen, zijnen pligt, zijne vrienden, verzuimen. En versuijmt de gave niet, die in u is. Bijbelv. Ongebruikt laten voorbij gaan: gij moet die gelegenheid niet verzuimen. Ik verzuim daarbij te veel tijds. Dingen, waarvan men door iets anders afgetrokken wordt, ongedaan laten: ik denk niet, dat gij veel verzuimt met hier te blijven. Van hier verzuimenis.