Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
ver en zuimen, met weglating van den staart; zie ver. De daad van verzuimen, nalating van het gene had moeten geschieden: de meid heeft de deur bij verzuim opengelaten. Men had, o groot verzuim! dees brug niet afgesmeeten. Vond. Filips gaf van dit verzuim den ondank aan Renard. Hooft. Verwaarloozing: een langdurig verzuim verergerde de wonde. Werkeloosheid omtrent dingen, waarvan men door iets anders afgetrokken wordt: dat opontbod veroorzaakt mij een groot verzuim. Hoe hoog berekent gij uw verzuim? Mangel van gebruik: verzuim van tijd. Zamenstell.: pligtverzuim, tijdverzuim, enz. |
|