[Verzieren]
VERZIEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik verzierde, heb verzierd. Verzinnen, verdichten: die gansche geschiedenis was verzierd. Ghij versiertse uijt uw harte. Bijbelv. Oul. zeide men ook visieren en viseren: ghinghen dichten en viseren. J. v. Heelu. Van hier verzierder, verziering: verzieringhe des gulden calfs. Bijb. 1477. Verziersel, enz.