[Verzien]
VERZIEN, bedr. en wederk. w., ongelijkvl. Ik verzag, en verzag mij, heb verzien, en heb mij verzien. Van het onscheidb. voorz. ver en zien. Hoogd. verschen, vries. fersjen, zweed. förse. Wederk., anders zien, dan men moest, miskijken: ik heb mij vast verzien. Bedr., onachtzaam verwaarloozen: zijn spel verzien. Kil. Aan het zien, of bezigtigen, van eenig ding te koste leggen, daarvoor veil hebben: daar verzie ik een dubbeltje aan. Hoe veel hebt gij daaraan verzien? Voorts, oulings, ontwaar worden: alse die knape die dieve versiet. Ferguut. Teerst dat hi den dach versach. Walewein. Voorzien, verzorgen, sich ver sien, - de kokene versien. Kil. Een ijegelick - versiet sich met ijser, ende het hout eener spiesse. Bijbelv. De Heilant zelf versagh zijn Kerk. Vond. Doch in dezen zin bezigt men liefst voorzien. Zie voorzien. Van hier verziening, verzigt, in toeverzigt.