[Verzamen]
VERZAMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzaamde, heb en ben verzaamd. Van het onscheidb. voorz. ver en zamen. Bedr., zamenbrengen, verzamelen: die bezigh was met het verzaamen der verstrooide troepen. Vond. Onz., zamenkomen, vergaderen: Hier was 't bestemde velt, daer 's Princen maght verzaamde. Vond. Paren: de bruit, die met u zal verzamen. Vond. Van hier verzamelen, verzamer, verzaming.