[Verzaker]
VERZAKER, z.n., m., des verzakers, of van den verzaker; meerv. verzakeren, en verzakers. Van verzaken. Al wie verzaakt: een trouwlooze verzaker van eeden pligt. Zamenstell.: eedverzaker, Godverzaker, pligtverzaker, enz. Wegens eene vrouw bezigt men verzaakster.