[Verzachten]
VERZACHTEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik verzachtte, heb en ben verzacht. Van het onscheidb. voorz. ver en zachten, van zacht. Bij Kil. versaechten. Bedr., zachter maken: dat zal het leder verzachten. Noch geene derselver met olije versachtet is. Bijbelv. Oneigenlijk: het vonnis wordt verzacht. Versacht en stilt de pijn. Vond. Verzacht mijn bitter lot. L.D.S.P. Onz., zachter worden: het weder begint te verzachten. Te zijner tijd zal Pan verzachten en bedaren. Vond. Van hier verzachting.