[Verwonderlijk]
VERWONDERLIJK, bijv. n. en bijw. Verwonderlijker, verwonderlijkst. Van verwonderen. Zie lijk. Al wat verwonderd worden mag en moet, verwonderenswaardig: welk eene verwonderlijke vlugheid en behendigheid! Als bijw., op eene verwonderenswaardige wijze: hij kweet zich verwonderlijk van zijnen pligt; of zoo, dat men het verwonderen moet: zij is verwonderlijk schoon en aanminnig. Van hier verwonderlijkheid.