[Verwerpen]
VERWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik verworp, heb verworpen. Van het onscheidb. voorz. ver en werpen. Bij Kil. ook verworpen, neders. verwarpen, hoogd. verwerfen, Kero. faruuerfen, Ottfrid. firwerphan. Verachtelijk wegwerpen: de steen, dien de bouwlieden verworpen hebben. Bijbelv. Men verwierp zijn smeekschrift. Halma. Overdragtelijk, versmaden, verstooten: men zag hem allen goeden raad verwerpen. 'k Verworp al, wat naer boosheit ruik. Vond. Die, wat een ander leert, belastren en verwerpen. Westerb. Wordt steeds van hem verworpen en versmaad. L.D.S.P. Sij verwierpen mijne rechten. Bijbelv. Niet langer behouden, maar wegdoen, opgeven: wij hebben verworpen de bedekselen der schande. Bijbelv. Die de hoop van kinderen verworpen heeft. Hooft. In de Godgeleerdheid is verwerpen het tegenoverstaande van verkiezen, niet verkiezen, maar tot eeuwige ellende bestemmen: hij verwerpt, wien hij wil. Van hier verwerpelijk, verwerpeling, verwerping. Zamenstell.: verwerpenswaardig, enz. Het deelw. verworpen wordt, als bijv. n., voor hoogstondeugend, laag, en verachtelijk, gebezigd: hij is aan de verworpenste ondeugden overgegeven. Niets, dan verworpen boosheid, haat. L.D.S.P. Als z.n. gebruikt men het in plaats
van verwerpeling: het getal der verworpenen. Van hier verworpenheid.