[Verwerken]
VERWERKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. en ongelijkvl. Ik verwrocht, of verwerkte, heb en ben verwrocht, of verwerkt. Van het onscheidb. voorz. ver en werken. Hoogd. verwirken, Ottfrid. firwirken. Bedr., al werkende verplaatsen: ik laat de turf verwerken. Al werkende verbruiken: hebt gij al dat hout reeds verwerkt? Verwercken de stoffe. Kil. Anders bewerken, dan te voren, overwerken: verwerk de opgegevene som. Door werken benadeelen: hij draagt wel zorg, om zich niet te verwerken. Oul. ook door werken vertoornen: verwercken sijnen vriendt. Kil. Hadde hi de stat te vriende gehouden, de hi verwrocht bi sinen scouden. M. Stok. Door werken verbeuren, kwijt raken: Iemands gunst verwerken. Kil. Onz., door te sterke werking bedorven worden: ik vrees, dat het bier verwerken zal. Volgens Kil. ook averegts werken, misdoen, en aan boete, of straf, onderhevig worden. Van hier verwerking.