[Verwelken]
VERWELKEN, verwelkeren, onz. w., gelijkvl. Ik verwelkte, ben verwelkt. Van het onscheidb. voorz. ver en welken. Ottfrid. irruuelkan. Verslensen, zijne kleur verliezen, zijne fraaiheid kwijt raken; eigenlijk van bloemen en gewassen, figuurlijk, van de schoonheid des gelaats, het leven, enz.: het riet ende het schilf sullen verwelcken. Bijbelv. De droefheid deed haar verwelken. Ons leven verwelkt als eene bloem des velds. Ook wel eens bedr., doen verslensen: zoo verwelkt de rijp een bloem. Vond. Van hier verwelkbaar, verwelkbaarheid, verwelking, en van het deelw. verwelkt, verwelktheid.