[Vervullen]
VERVULLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervulde, heb vervuld. Van het onscheidb. voorz. ver en vullen. Vol maken: die sijne holen vervulde metroof. Bijbelv. Dat het al met gecken is vervult. Westerb. De maat der ongeregtigheid vervullen. Volbrengen: iemands verlangens en wenschen vervullen. Zijne eigene verpligtingen, of zijne beloften, vervullen. Aldus betaemt ons alle gerechtigheijd te vervullen. Bijbelv. Waar het voorspelde gezegd wordt vervuld te worden, als het gebeurt; en waar vervullen voorts voleindigen beteekent: ons eijnde is genaedert, onze dagen zijn vervult. Iemands plaats vervullen is voor hem optreden, spreken, handelen, enz. of hem opvolgen: hoe waardiglijk vervult hij zijns vaders plaats! Eene plaats vervullen beteekent, eene ledige plaats aanvullen: al de opengeraakte plaatsen van den raad werden vervuld. Hij vervulde hare plaetse met menschenbeenderen. Bijbelv. Voorts is vervullen aanvullen, in: een getal vervullen. Halma. Mijn gebreck hebben de broeders vervult. Bijbelv. In volle mate bezielen: met wijsheid, met gramschap, vervullen. Ende wierden vervult met nijdicheijt. Bijbelv. Voltooijen: op dat uwe blijdtschap vervalt zij. Bijbelv. En hier heeft vervullen nog menige andere min gebruikelijke beteekenissen in: de Godtloose sullen met quaet vervullet worden, d.i. overladen. De graecheijt der jonge leeuwen vervullen, d.i. verzadigen.
Doe wert onse mont vervult met lacchen, ende onse tonge met gejuijch. Ghij hebt mij met gramschap vervult. Sij vervullen sich t'samen aen mij, d.i. zij boeten hunnen euvelmoed vol-