[Vervuilen]
VERVUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik vervuilde, ben vervuild. Eigenlijk, even als het hoogd. verfaulen, opperd. erfaulen, Notk. irfulen, rotten: de wonde vervuilt al meer en meer. Zie mijn vloeijend' etterbuilen gansch vervuilen. L.D.S.P. Figuurlijk: onder malkanderen vervuilende en verstinkende. Brandt. Voorts met allerlei vuil bezet worden: wat vervuilt die sloot! Bij Kil. ook bedr., met vuil bemorsen, bezoedelen. Van hier vervuiling. Het deelw. vervuild zie hier boven.