[Vervormen]
VERVORMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervormde, heb vervormd. Van het onscheidb. voorz. ver en vormen. Anders vormen, dan te voren. Van vorm, van gedaante, veranderen: toen het gevormde vat niet voldeed, werd het, voor Jeremias oogen, herkneed en vervormd. De satan vervormt zich in eenen engel des lichts. Nu sich vervormen in een regenvlaeg van goud. Westerb. Ons vervormd Kristenrijk. v. Hass. Van hier vervormer, vervorming.