[Vervoeren]
VERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoerde, heb vervoerd. Van het onscheidb. voorz. ver en voeren. Eene andere voering in een kleed zetten: ik laat dien rok vervoeren. Tot voering verbruiken: een oud Jak in een nieuw vervoeren. Van hier vervoering.