[Vervoegen]
VERVOEGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervoegde, heb vervoegd. Van het onscheidb. voorz. ver en voegen. Anders voegen, dan voorheen: ik laat den muur vervoegen. Die stukken moeten vervoegd worden. Halma. Bij Kil. ergens naar voegen, schikken. Zich vervoegen, hoogd. sich verfügen, oudd. fügen, Ottfrid. fuagen, met bij, tot, op, met, enz. is, zich begeven, zich zamenvoegen: vervoeg u bij eerlijk gezelschap. Dese nu vervoegden haer oock met de Israeliten. Bijbelv. Eindelijk is vervoegen, in de spraakkunst, werkwoorden verbuigen: dat woord wordt onregelmatig vervoegd. Van hier vervoegbaar, vervoeging.