[Vervliegen]
VERVLIEGEN, onz. w., ongelijkvl. Ik vervloog, ben vervlogen. Van het onscheidb. voorz. ver en vliegen. Van zijne plaats vliegen: de vogel vervloog. Gelijck eene swaluwe tot vervliegen. Bijbelv. Schichtig wegsnellen: de tijd vervliegt, eer men er om denkt. Derwijze wegwasemen, als de geestige deelen van verschillende dranken: sluit de flesch toch ter dege, op dat de kracht van den wijn niet vervliege. Van hier vervlieging.