[Vervaren]
VERVAREN, bedr. w., gelijkvl. Ik vervaarde, heb vervaard. Van het onscheidb. voorz. ver en varen, van vaar, vrees. Kil. ook verveeren. Met vrees, angst en schrik bezielen: gij zult haar niet ligt vervaren. Het hooft der Goon, die 't al vervaert met zijnen donderslagh. Vond. Daar Gods baaren mijn benaauwde ziel vervaaren. L.D.S.P. Sach eenen droom, die mij verveerde. Bijbelv. Van hier vervaarlijk, vervarenis. Het deelw. vervaard wordt als bijv. n. gebruikt.