Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V(1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Vervaard] VERVAARD, bijv. n., vervaarder, vervaardst. Eigenlijk een deelw. van vervaren. Verschrikt, bevreesd: hij laat zich niet vervaard maken. Voor wien soud' ik vervaert zijn? Bijbelv. Van hier vervaardheid. Zamenstell.: onvervaard, enz. Vorige Volgende